KB Basisnormen: de voorschriften van bijlage 6 (tweede deel)

Het Koninklijk Besluit tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, verscheen op 15 juli 2009 in het Belgisch Staatsblad. De bepalingen van dit KB zijn van toepassing op nieuwe industriegebouwen. Op deze pagina gaat het over de actieve brandbeveiliging en de afstand tussen de gebouwen.

Actieve beschermingen
De nieuwe gebouwen moeten altijd uitgerust zijn met een branddetectie- en meldingsinstallatie. Verder moeten ze ook voorzien zijn van een rook- en warmteafvoerinstallatie, behalve in enkele zeer specifieke gevallen (indien ze een lage brandbelasting hebben en een totale vloeroppervlakte die kleiner is dan of gelijk aan 10.000 m2 of een gemiddelde brandbelasting en een totale vloeroppervlakte die kleiner is dan of gelijk aan 500 m2).
De actieve brandbeveiligingsinstallaties omvatten de branddetectie-installaties, meldingsinstallaties, rook- en warmteafvoerinstallaties en sprinklerinstallaties. Ze moeten aan een aantal welbepaalde criteria beantwoorden:
- ze moeten ontworpen en uitgevoerd zijn volgens de technische specificaties die vervat zijn in de NBN-normen alsook in de toepasselijke Europese of buitenlandse normen of in de regels van verzekeraars (zoals de normen van de CEA, het Europees Comité voor het Verzekeringswezen, FM (Factory Mutual) of de NFPA, de “National Fire Protection Association”, bijvoorbeeld). Alhoewel er dus geen melding meer wordt gemaakt van een welbepaalde norm, impliceert dit niet dat er geen enkel referentiekader vereist is. In sommige gevallen wordt de “voorkeursnorm” nader bepaald in het Verslag aan de Koning (branddetectie: NBN S 21-100, rook- en warmteafvoerinstallatie: NBN S 21-208-1).
- de onderlinge compatibiliteit van de installaties en hun componenten moet verzekerd zijn.
- deze installaties moeten op regelmatige tijdstippen worden nagekeken/gecontroleerd door een terzake bevoegd organisme of persoon en moeten door een bevoegde persoon worden onderhouden.

Branddetectie
Alle industriegebouwen moeten worden uitgerust met een automatische branddetectie-installatie van het type algemene bewaking, behalve in gebouwen van de klasse A met een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 2000 m². In dergelijke gevallen volstaat een branddetectie-installatie met handbediende brandmelders (met drukknoppen). De voorkeursnorm is NBN S 21-100. De installatie moet om de 3 jaar worden gecontroleerd door een geaccrediteerde controle-instelling (bijv. ANPI).

Rook- en warmteafvoerinstallatie
De gebouwen moeten zijn uitgerust met een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA-installatie). Dit voorschrift geldt niet voor gebouwen van de klassen A en B met een kleine vloeroppervlakte noch voor gebouwen die voorzien zijn van een sprinklerinstallatie van het type "Early Suppression Fast Response" (ESFR) of van een automatische gas- of watermistblusinstallatie. De voorkeursnorm is NBN S 21-208-1. De RWA-installatie moet worden bediend door de automatische branddetectie-installatie of door de alarmklep van de sprinklerinstallatie.

Automatische blusinstallatie
De eventuele blusinstallaties moeten voldoen aan de voorschriften van de geldende normen of regels van goed vakmanschap (bijvoorbeeld van de normen NBN EN 12845, CEA 4001, NFPA 13). De sprinklerinstallaties moeten bij de indienststelling en daarna elk semester door een geaccrediteerde controle-instelling (bijv. ANPI) worden gecontroleerd.

Doormelding van de brand
Elk begin van brand moet aan de territoriaal bevoegde brandweer worden gemeld. Daartoe moeten de signalen van de branddetectie- en van de automatische blusinstallaties doorlopend onder toezicht staan van een persoon, een interne alarmcentrale of een alarmcentrale op afstand om de brandweer onmiddellijk te kunnen waarschuwen bij een beginnende brand.

Centrale controle- en bedieningspost
Om de interventie van de hulpdiensten te vergemakkelijken, moet het toezicht op de werking en de bediening van de actieve brandbeveiligingsinstallaties altijd gebeuren vanuit een centrale controle- en bedieningspost. De ligging van dit lokaal moet worden bepaald in overleg met de brandweer. Dit lokaal moet aan een aantal criteria beantwoorden wat de dichtheid en brandisolatie van de wanden en de bereikbaarheid van de toegang betreft.

Afstand tussen gebouwen
Om te vermijden dat de brand tussen twee gebouwen kan overslaan, mag de straling van een brand op de tegenoverstaande gebouwen niet meer dan 15 kW/m² bedragen. Om hieraan te beantwoorden, wordt hetzij geopteerd voor een grote brandwerendheid van de gevel (EI 60), hetzij voor een voldoende veiligheidsafstand tussen de gevels van twee gebouwen. Voor de bepaling van de minimale tussenafstanden tussen gebouwen wordt rekening gehouden met de brandweerstand van de gevel en met het percentage openingen zonder brandweerstand in de gevel. Zo bedraagt de afstand tussen gebouwen met een gevel EI 60 en 10% openingen bijvoorbeeld 8 meter. Indien de gevel echter niet brandwerend is, dan bedraagt die afstand 16 meter.

Er wordt ook rekening gehouden met gevallen waarin de twee gevels een verschillende brandweerstand of een verschillende hoogte hebben, evenals met gebouwen die op verschillende percelen liggen en met gebouwen die uitgerust zijn met sprinklerinstallaties. Voor de opslag van brandbare goederen, bijvoorbeeld pallets, moet dezelfde tussenafstand in acht worden genomen. Wanneer de gebouwen met een sprinklerinstallatie zijn uitgerust, mag de afstand tussen de gebouwen worden gehalveerd.

Gebaseerd op een tekst van Jeanine Driessens - ANPI (Nationale Vereniging voor brand- en diefstalbeveiliging - www.anpi.be)

: PreventActua 16/2009