Afwijkingsbesluiten ARAB

Geactualiseerd op:

1 DECEMBER 1971. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 192, a), van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming wat het gebruik van elektrische toestellen bestemd voor het bedwelmen van dieren betreft (BS 25-2-1972)

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 192, a), van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming wordt in de bewaakte lokalen het gebruik toegelaten van elektrische toestellen bestemd voor het bedwelmen van dieren, die onbeschermde genaakbare blanke delen onder lage spanning omvatten.

Art. 2.

De afwijking bedoeld in artikel 1 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De voedingsbron bestaat uit een transformator met gescheiden wikkelingen.
2. De transformator mag slechts in een slachtruimte of een vochtige ruimte opgesteld zijn indien zijn graad van bescherming of die van de kast, waarin hij geplaatst is, ten minste gelijk is aan P x 3 zoals bepaald in de norm NBN 197.
3. De nullastspanning tussen de elektroden van de bedwelmingstoestellen overschrijdt een werkelijke waarde van 90 volt wisselspanning niet.
4. De secundaire kring van de transformator mag niet met opzet geaard worden.
5. Het toestel is volledig geïsoleerd, behalve aan de elektroden; de blanke delen zijn nochtans tot een minimum beperkt.
Bovendien is een handvat van het toestel voorzien van een schakelaar die een elektrode buiten spanning kan stellen:
a) wanneer het niet geïsoleerde gedeelte van de elektroden 50 mm overschrijdt;
b) wanneer het toestel twee elektroden omvat die niet mechanisch met elkaar verbonden zijn.Indien het niet geïsoleerde gedeelte van de elektroden 300 mm overschrijdt, dan is het toestel uitgerust met een of twee schakelaars die toelaten de twee elektroden buiten spanning te stellen.
6. De voedingsleidingen van de toestellen zijn ten minste van het type C.T.M.B. zoals bepaald in de norm NBN 10-01.
7. De handvatten van het toestel zijn voorzien van doeltreffende inrichtingen tegen trek- en wringbelasting van de geleiders.
8. De bedwelmingstoestellen zijn voorzien van ophangingshaken die toelaten ze in alle veiligheid vast te grijpen.
9. De bedieners dragen isolerende laarzen.
10. Elk nieuw toestel mag slechts in dienst gesteld worden nadat een organisme, dat erkend is voor de controle op de elektrische installaties, heeft onderzocht of de voorwaarden 1 tot 8 hierboven zijn nageleefd.

Elk toestel dat op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit in dienst is, mag niet in dienst blijven zolang het voormelde organisme niet heeft onderzocht of de voorwaarden 1 tot 8 zijn nageleefd.

6 JANUARI 1975. — Ministerieel besluit tot afwijking voor de portaaldeuren van liften van de voorschriften van artikel 52.1.2 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming dat de graad van weerstand tegen brand van de bouwelementen bepaalt 

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.1.2 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, dat de graad van weerstand tegen brand van de bouwelementen bepaalt overeenkomstig de norm NBN 713.020/1968, wordt voor portaaldeuren van liften bij de bepaling van vermelde graad van weerstand tegen brand, het criterium inzake thermische isolatie uitgesloten.

29 MEI 1975. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.b, 52.3.3.3 en 52.5.12 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming betreffende het in geopende stand houden van deuren aangebracht in muren en wande

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.b en 52.3.3.3 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wordt het in geopende stand houden van de deuren bedoeld in het hiernavolgend artikel 3 toegelaten in de winkels voor kleinhandel, bedoeld in artikel 52.2.1.6 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

Art. 2.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.5.12 van hetzelfde reglement, moeten de deuren bedoeld in het hiernavolgend artikel 3 niet verplicht in de richting van de uitgang of in beide richtingen opendraaien.

Art. 3.

De afwijkingen bedoeld in de artikelen 1 en 2 zijn van toepassing op de deuren aangebracht in de muren en de wanden die de verkooplokalen scheiden van eraan grenzende lokalen en die als warenopslagplaats dienen, voor zover dat het gaat om openingen die gebruikt worden voor het regelmatig verkeer van transportwagens voor koopwaren.

Art. 4.

Deze afwijkingen zijn afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. de bovenbedoelde deuren bestaan uit:
— hetzij één of twee deurvleugels die buitenwaarts ten opzichte van de verkooplokalen opengaan;
— hetzij horizontale schuifpanelen;

2. zij hebben een graad van weerstand tegen brand van minstens een half uur en zijn van het automatisch sluitende type in geval van brand beantwoordende aan de volgende criteria:
2.1. elke deur is voorzien van een automatisch toestel, dat de deur in open stand houdt en dat, bevolen door de rookdetectieinstallatie bedoeld in punt 4, de sluitbeweging van de deur in gang brengt;
2.2. de tijd die verloopt tussen het ogenblik waarop één van de detectors in werking treedt en die waarop de deur die hij beveelt in sluitpositie komt, bedraagt minder dan 30 seconden;
2.3. de gelijktijdige sluiting van die deuren moet vanop afstand kunnen worden bevolen, vanop minstens een oordeelkundig gekozen plaats en die op een voldoende afstand van de deuren gelegen is;
2.4. de gelijktijdige sluiting van die deuren heeft eveneens op automatische wijze plaats bij elke stroomonderbreking;
2.5. de deuren moeten gemakkelijk met de hand geopend en gesloten kunnen worden;

3. in de winkels voor kleinhandel bedoeld in artikel 52.2.1.6 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming waarvan de verkooplokalen ingericht zijn op twee of meer niveaus en in deze waarvan de verkooplokalen en de lokalen die eraan grenzen en die als warenopslagplaats dienen, een totale oppervlakte hebben die gelijk is aan of groter dan 10.000 m2, voldoen die deuren bovendien aan de volgende voorwaarden:
3.1. wanneer de sluiting van een deur wordt bevolen, dan wordt de sluitbeweging van al de andere deuren gelijktijdig in gang gebracht;
3.2. de sluiting van die deuren heeft eveneens plaats bij het in werking treden van een sprinklerkop van het automatisch brandblussingsnet;

4. de rookdetectieinstallatie bestaat uit ten minste twee detectoren die langs elke zijde van de deuropening, op oordeelkundig gekozen plaatsen, zijn aangebracht;

5. de schuifdeuren worden niet in rekening gebracht bij de berekening van het aantal en de breedte van de uitgangen die noodzakelijk zijn in toepassing van de beschikkingen van artikel 52.5.

6 MAART 1978. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.3.3 en 52.9.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 26-4-1978; err. B.S. 21-6-1978).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.3.3.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wordt het plaatsen vergund van isothermische deuren die geen graad van weerstand tegen brand hebben van ten minste een half uur en die niet automatisch sluiten in de toegangsopeningen van koellokalen die een gemiddelde temperatuur hebben lager dan of gelijk aan 4 °C en die aangebracht zijn in de winkels voor kleinhandel [bedoeld in artikel 52.2.1.6 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming].< />

Art. 2.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.9.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten de koellokalen met een gemiddelde temperatuur lager dan of gelijk aan 4 °C, met een totale samengetelde oppervlakte die geen 150 m2 overtreft en opgericht in de bovenbedoelde winkels voor kleinhandel, niet uitgerust zijn met een automatisch werkend blussingsnet dat bestendig onder druk staat.

9 JUNI 1978. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.8.4 en 582 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 23-8-1978).

Art. 1.

In afwijking van artikel 52.8.4 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming wordt het gebruik van glazen recipiënten, waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen en die een waterinhoudsvermogen hebben van ten hoogste drie liter, eveneens toegelaten in ziekenhuizen, apotheken en lokalen voor medische hulp.

Art. 2.

In afwijking van artikel 582 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming mogen ontvlambare vloeistoffen eveneens vervat worden in recipiënten uit glas of uit kunststof.

Art. 3.

De afwijking bedoeld in artikel 2 is onderworpen aan de naleving van de volgende voorwaarden:

1. Voor de glazen recipiënten:
a) Het gebruik van glazen recipiënten om ontvlambare vloeistoffen te verpakken is slechts toegelaten indien de zuiverheid van deze vloeistoffen om technische of medische redenen moet verzekerd worden.
b) De inhoud van de glazen recipiënten mag hoogstens 3 liter bedragen.

2. Voor de recipiënten uit kunststof:
a) De gebruikte kunsstoffen zijn inert ten opzichte van de vloeistoffen die de recipiënten bevatten.
b) De inhoud van recipiënten uit kunststof mag, al naargelang de klasse waartoe de ontvlambare vloeistof behoort, zoals bepaald door het ADR, 60 of 450 liter niet overschrijden.

Daarenboven:
— moet de ontvlambare vloeistof behouden blijven in het recipiënt dat gediend heeft voor het transport en dit recipiënt moet beantwoorden aan de voorschriften betreffende de constructie en het gebruik van het ADR;
— mag het recipiënt niet opgeslagen worden in de werkplaatsen.

3. Voor de recipiënten uit glas en uit kunststof:
a) De recipiënten worden zodanig gestapeld dat er geen gevaar bestaat voor breken of scheuren.
b) De recipiënten die ontvlambare vloeistoffen bevatten moeten hermetisch gesloten zijn.
c) De temperatuur in de opslagplaatsen dient voldoende laag gehouden om te verhinderen dat de recipiënten zouden scheuren of breken door een verhoging van de dampspanning van de opgeslagen vloeistoffen.

15 JANUARI 1979. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 52.7.6.1. van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 1-2-1979).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.7.6.1 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, is het toegelaten elektrische verwarmingstoestellen met warmteaccumulator en warmteafvoer door middel van gedwongen convectie (ook genoemd elektrische accumulatiekachels van het dynamische type) waarvan de temperatuur van de lucht op de verdelingspunten 80 °C overschrijdt, op de markt te brengen.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. Elk in artikel 1 bedoeld toestel is zodanig opgevat en verwezenlijkt dat de temperatuur van de lucht in het vlak van zijn afvoerrooster 120 °C niet overschrijdt.

 

Bovendien overschrijdt de temperatuur van de lucht gemeten op een afstand van 0,30 m in de richting van de warme luchtstroom geen 80 °C.

 

2. De fabrikant van een toestel bedoeld in artikel 1 levert aan de gebruiker van het toestel een handleiding en installatieonderrichtingen die rekening houden met de noodzakelijkheid een vrije zone te waarborgen rond het toestel.

 

Deze zone dient zich verplicht uit te strekken tot ten minste 0,20 m van elk punt van de ruimte waar de temperatuur 80 °C kan bereiken tijdens de werking van het toestel.

22 OKTOBER 1979. — Ministerieel besluit houdende afwijking van de bepalingen van artikel 243 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wat betreft de plaatsing van VVB kabels in constructieruimten (B.S. 6-11-1979).

Art. 1.

Vanaf 1 januari 1980 wordt, bij afwijking van de bepalingen van artikel 243, gewijzigd door artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, toelating verleend om VVB kabels die niet in buizen geplaatst zijn aan te brengen bij de doorgang der muren, schotten en plafonds of wanneer zij in een bekleding verzonken worden, en zulks, in binneninstallaties die geen deel uitmaken van een der geklasseerde inrichtingen vermeld in titel I, hoofdstuk II van dit algemeen reglement.

Art. 2.

De toelating is onderworpen aan de inachtname van volgende voorwaarden:

a. Algemene voorwaarden

1. De spreidingsweerstand van de aardelektrode moet kleiner zijn dan 100 ohm bij afwijking van artikel 188, § 2, 3° en § 4 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming gewijzigd bij koninklijk besluit van 26 februari 1971;

2. De elektrische laagspanningsleidingen, uitgezonderd deze die op schakelaars uitlopen, moeten een beschermingsgeleider omvatten;

3. De wandcontactdozen die op laagspanning gevoed worden, moeten alle een aardcontact omvatten dat met de beschermingsgeleider van de elektrische leiding verbonden is, behalve indien ieder stopcontact afzonderlijk via een scheidingstransformator wordt gevoed;

4. Een automatische differentieelschakelaar conform de norm NBN 819, 1/1970 (addendum 1977), met een aanspreekstroom van ten hoogste 300 mA, moet bij het begin van de installatie worden aangebracht;

5. De nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat de in- en uitgangsklemmen van deze automatische differentieelschakelaar ongenaakbaar zouden zijn.

Het blijvend karakter van deze ongenaakbaarheid moet verzekerd worden door verzegeling, door het erkend organisme of door de afgevaardigde van de distributiemaatschappij die zorgt voor de aansluiting op het net en de voeding met elektrische energie, op het ogenblik van het bij artikel 262 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming voorziene bezoek vóór het in bedrijf stellen van de installatie;

6. In de watervoorzieningsruimten, de badkamers en de stortbaden moeten de vast opgestelde gebruikstoestellen evenals de wandcontactdozen die er toegelaten zijn, door een automatische differentieelschakelaar, conform de bovengenoemde norm NBN 819, met een gevoeligheid gelijk aan 30 mA, worden beschermd;

7. Indien de spreidingsweerstand van de aardelektrode groter is dan 30 ohm moet de bescherming, voorzien in punt 4, worden aangevuld met:

a) automatische differentieelschakelaars conform de bovengenoemde norm NBN 819 met een gevoeligheid gelijk aan 30 of 100 mA, voor de stroombanen van fornuizen en diepvriezers;

b) automatische differentieelschakelaars conform de bovengenoemde norm NBN 819 met een gevoeligheid gelijk aan 30 mA voor elke andere stroombaan;

b. Plaatsing in constructieruimten.

De geleiders, kabels en buizen te plaatsen in constructieruimten zijn van het niet-vlamverspreidend type.

Wanneer leidingen geplaatst worden tussen een plafond en een vloer, in de holten en andere ledige ruimten, zijn ze indien ze niet geplaatst worden in buizen, ten minste gelijkwaardig met het type geïsoleerd met polyvinylchloride al dan niet met een metalen bescherming, zoals de VFVB of de VVB.

Ingeval leidingen geplaatst worden in buizen die niet de vereiste mechanische weerstand bezitten, dienen deze mechanisch beschermd te worden op alle plaatsen waar beschadigingsrisico's bestaan, zoals bijvoorbeeld bij plaatsing op vloerbalken.

Art. 3.

Vanaf 1 januari 1980 worden, onverminderd de toepassingen die reeds werden gedaan, de bijzondere toelatingen ingetrokken tot afwijking van artikel 243 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die reeds werden verleend om, in binneninstallaties die geen deel uitmaken van een geklasseerde inrichting, VVB kabels aan te brengen, die niet in buizen geplaatst zijn, bij de doorgang van de muren, schotten, plafonds en vloeren, of wanneer ze in een bekleding verzonken worden.

22 OKTOBER 1979. — Ministerieel besluit houdende afwijking van de bepalingen van artikel 243 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wat betreft de plaatsing van verzonken VVB kabels zonder buizen (B.S. 6-11-1979).

Art. 1.

Vanaf 1 januari 1980 wordt, bij afwijking van de bepalingen van artikel 243, gewijzigd door artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, toelating verleend om VVB kabels die niet in buizen geplaatst zijn aan te brengen bij de doorgang der muren, schotten en plafonds of wanneer zij in een bekleding verzonken worden, en zulks, in binneninstallaties die geen deel uitmaken van een der geklasseerde inrichtingen vermeld in titel I, hoofdstuk II van dit algemeen reglement.

Art. 2.

De toelating is onderworpen aan de inachtname van volgende voorwaarden:

a) Algemene voorwaarden:

1. De spreidingsweerstand van de aardelektrode moet kleiner zijn dan 100 ohm bij afwijking van artikel 188, § 2, 3° en § 4 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming gewijzigd bij koninklijk besluit van 26 februari 1971.

2. De elektrische laagspanningsleidingen, uitgezonderd deze die op schakelaars uitlopen, moeten een beschermingsgeleider omvatten.

3. De wandcontactdozen die op laagspanning gevoed worden, moeten alle een aardcontact omvatten dat met de beschermingsgeleider van de elektrische leiding verbonden is, behalve indien ieder stopcontact afzonderlijk via een scheidingstransformator wordt gevoed.;

4. Een automatische differentieelschakelaar conform de norm NBN 819, 1/1970 (addendum 1977), met een aanspreekstroom van ten hoogste 300 mA, moet bij het begin van de installatie worden aangebracht.

5. De nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat de in- en uitgangsklemmen van deze automatische differentieelschakelaar ongenaakbaar zouden zijn.

Het blijvend karakter van deze ongenaakbaarheid moet verzekerd worden door verzegeling, door het erkend organisme of door de afgevaardigde van de distributiemaatschappij die zorgt voor de aansluiting op het net en de voeding met elektrische energie, op het ogenblik van het bij artikel 262 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming voorziene bezoek vóór het in bedrijf stellen van de installatie.

6. In de watervoorzieningsruimten, de badkamers en de stortbaden moeten de vast opgestelde gebruikstoestellen evenals de wandcontactdozen die er toegelaten zijn, door een automatische differentieelschakelaar, conform de bovengenoemde norm NBN 819, met een gevoeligheid gelijk aan 30 mA, worden beschermd.

7. Indien de spreidingsweerstand van de aardelektrode groter is dan 30 ohm moet de bescherming, voorzien in punt 4, worden aangevuld met:

a) automatische differentieelschakelaars conform de bovengenoemde norm NBN 819 met een gevoeligheid gelijk aan 30 of 100 mA, voor de stroombanen van fornuizen en diepvriezers;

b) automatische differentieelschakelaars conform de bovengenoemde norm NBN 819 met een gevoeligheid aan 30 mA voor elke andere stroombaan.

b) Verzonken plaatsing zonder buizen.

1. Onverminderd de bepalingen voorzien in volgend punt, mogen leidingen die ten minste gelijkwaardig zijn met VFVB of VVB, verzonken worden in wanden, vloeren en plafonds, voor zover ze bedekt werden met een laag beton of cement met minimumdikte van 3 cm.

2. In de lokalen, die niet behoren bij ondernemingen die onder toepassing vallen van artikel 28 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, mogen de leidingen die ten minste gelijkwaardig zijn met het type met thermoplastische mantel, zoals de VVB, verzonken worden zonder buis voor zover dat:

— hun traject slechts horizontale en vertikale wegen volgt, waarbij de horizontale wegen in een plafond haaks op de vertikale wanden zijn aangebracht;

— de horizontale trajecten zich op 25 tot 35 cm van de vloer of van het plafond bevinden, en eveneens op 25 tot 35 cm boven de onderkant van de bovendrempel van het raam, voor zover ze dan ten minste 25 cm onder het plafond liggen;

— de vertikale trajecten zich zo dicht mogelijk in een hoek van het lokaal bevinden, of op 10 tot 20 cm van de lijsten of kozijnen van de deuren;

— de plaatsing buiten dit profiel zoals hiervoor beschreven, vertikaal uitgevoerd wordt ten opzichte van een zichtbaar elektrisch toestel of machine;

— zij aan geen enkele mechanische invloed onderworpen worden, noch tijdens de plaatsing, noch later;

— zij zonder beschadiging aan de wanden bevestigd worden waarbij de afstand tussen twee bevestigingspunten de 25 cm niet overtreft;

— zij op een onderlinge afstand van ten minste 2 cm liggen;

— de dikte van de dekkende bepleistering niet dunner is dan 0,4 cm.

Art. 3.

Vanaf 1 januari 1980 worden, onverminderd de toepassingen die reeds werden gedaan, de bijzondere toelatingen ingetrokken tot afwijking van artikel 243 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming die reeds werden verleend om, in binneninstallaties die geen deel uitmaken van een geklasseerde inrichting, VVB-kabels aan te brengen, die niet in buizen geplaatst zijn, bij de doorgang van de muren, schotten, plafonds en vloeren, of wanneer ze in een bekleding verzonken worden.

2 MAART 1982. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.a en 52.3.3.1.b van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 20-3-1982).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 52.3.1.1.a van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wat de op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde gebouwen betreft, en van artikel 52.3.3.1.b, van hetzelfde reglement, wat de gebouwen betreft, waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni 1972, is het toegelaten, in de winkels voor kleinhandel, [bedoeld in artikel 52.2.1.6 van hetzelfde reglement], dat de wanden, aangebracht tussen de restaurants, kapperssalons en andere dergelijke lokalen, bedoeld in het laatste lid van de voorschriften van artikel 52.8.7 van hetzelfde reglement enerzijds en de verkooplokalen anderzijds, uit glas bestaan.< />

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De glazen wanden scheiden de restaurants, kapperssalons en andere dergelijke lokalen duidelijk van de andere verkooplokalen.

 

2. Enkel de openingen, onontbeerlijk voor de uitbating en de veiligheid, mogen erin aangebracht zijn. Het is verboden de breedte en het aantal van de openingen om commerciële of esthetische redenen te overdrijven.

 

3. Deze wanden strekken zich uit over de volledige vrije hoogte van de verdieping. Onder vrije hoogte wordt hierbij verstaan, de hoogte van de verdieping met uitzondering van de eventuele vrije ruimte tussen de zoldering en de valse zoldering.

 

4. In de verbruikszalen van de restaurants bestaan er omheen de in voorwaarde 2 bedoelde openingen zones voor niet-rokers. Deze zones strekken zich binnen de restaurants uit over een diepte van ten minste 5 m omheen de randen van voormelde openingen.

15 JUNI 1982. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 52.3.1.1.a en 52.3.3.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 3-7-1982).

Art. 1.

In winkels voor kleinhandel, [bedoeld in artikel 52.2.1.6 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming], is het toegelaten de tijdelijke werven, ingericht in de verkooplokalen en de eraan grenzende lokalen die als warenopslagplaats dienen, van de gedeelten van de lokalen waarvan de uitbating verder gaat, in afwijking van de bepalingen van artikel 52.3.1.1.a van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wat de op 1 juni 1972 bestaande of in opbouw zijnde gebouwen betreft, af te scheiden door middel van wanden die geen graad van weerstand tegen brand bezitten van ten minste een half uur of die gebouwd zijn uit metselwerk, beton of andere onbrandbare materialen en, in afwijking van de bepalingen van artikel 52.3.3.2 van hetzelfde reglement, wat de gebouwen betreft waarvan de bouw is aangevangen na 1 juni 1972, door middel van wanden die geen graad van weerstand tegen brand vertonen van ten minste één uur.< />

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van volgende voorwaarden:

1. De wanden zijn stevig, niet broos en voldoen aan volgende bepalingen:

1.1. Zij zijn vol. Slechts de noodzakelijke openingen voor de doorgang van buizen, leidingen, kokers en dergelijke, zijn erin toegelaten.

1.2. Zij strekken zich uit over de volledige hoogte tussen de vloer en de zoldering.

Indien een valse zoldering aanwezig is, en het gedeelte hiervan dat zich binnen de werfruimte bevindt niet werd verwijderd, noch geopend, mogen de volle wanden beperkt worden tot de volledige hoogte tussen de vloer en de valse zoldering.

1.3. Zij bestaan uit materialen waarvan de reactie bij brand behoort tot de klassen A0 of A1, zoals vermeld in de Belgische norm NBN S 21-203, met uitzondering van die materialen waarvoor de bijkomende proef, gedefinieerd in de Franse norm NF P 92-504, uitgevoerd wordt teneinde hen te kunnen classificeren.

Hun eventuele steunribben zijn onbrandbaar of zijn opgebouwd uit volle houten profielen met ten minste 40 mm als kleinste dikte.

2. Behalve de artikelen waarvan afwijking wordt verleend, blijven de voorschriften opgelegd in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, zoals onder meer in het laatste lid van artikel 52.5.4 wat de ontruiming betreft, geldig zelfs indien de totale oppervlakte van de verkooplokalen en de eraan grenzende lokalen die als warenopslagplaats dienen, door de aanwezigheid van de werven kleiner wordt dan 2.000 m2.

3. Het deel van het automatisch werkend blussingsnet, bedoeld in artikel 52.9.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, dat zich binnen de werfruimte bevindt, blijft in goede werkingsstaat tijdens de hele duur van de werf, tenzij de werkzaamheden ook op dit blussingsnet betrekking hebben.

In dit geval beperkt het buiten werking stellen ervan zich tot de zone en de duur van het werk aan het blussingsnet.

4. Het uitvoeren van brandgevaarlijke werken binnen de werf mag slechts gebeuren na opstellen van een «vuurvergunning» en mits naleven van de voorwaarden erin opgelegd.

 

4.1. Als brandgevaarlijke werken worden ondermeer bedoeld:

— bewerkingen met open vuur of vlam;
— lassen, snijbranden, solderen, verwarmen;
— werken waarbij brandgevaarlijke stoffen betrokken zijn.

 

4.2. Met «vuurvergunning» wordt een document bedoeld:

4.2.1. dat de toelating verleent om brandgevaarlijke werken uit te voeren.

4.2.2. dat ondertekend is, met bewaring van een kopij, door al de volgende personen:
— de werkgever of zijn aangestelde;
— het hoofd van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen;
— de zaakvoerder wat de werven ingericht in bijhuizen betreft;
— de uitvoerder, die een onderaannemer kan zijn.

4.2.3. waarin vermeld is:
— de plaats van het werk;
— welke bewerkingen uitgevoerd moeten worden en op welke installaties;
— de datum, het beginuur en de duur der werkzaamheden.

4.2.4. waarin de algemene en de bijzondere, aan plaats en aard van de werf verbonden, veiligheidsvoorschriften vermeld zijn die overeenstemmen met de code van goede praktijk voor brandgevaarlijke werken.

5. De uitbater verwittigt schriftelijk en ten minste acht dagen vooraf, de burgemeester en de ambtenaar belast met het hoog toezicht inzake de arbeidsveiligheid, van het bestaan van een werf.

10 SEPTEMBER 1984. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 358 A. 3°) van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 25-9-1984).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 358 A. 3°) van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming mag de tweejaarlijkse controle van recipiënten die deel uitmaken van een autonoom duikerspak vervangen worden door een periodiek onderzoek waarvan de termijn dertig maanden niet overschrijdt, mits de hiernavolgende voorwaarden worden nageleefd:

1. Het erkend organisme gaat door middel van een inwendig en uitwendig onderzoek van de recipiënten na of ze geen ernstige gebreken of corrosie vertonen en of de binnen- en buitenbekleding in goede staat verkeert.

2. Wanneer het gaat om recipiënten waarvan de binnenbekleding niet doorzichtig is, moet de afwezigheid van corrosie nagegaan worden nadat de inwendige bekleding is verwijderd; indien dit onderzoek voldoening geeft, wordt de recipiënt opnieuw aangeboden voorzien van een nieuwe inwendige bekleding om de staat van deze bekleding na te gaan.

3. Indien de in 1 bedoelde onderzoeken voldoening schenken, levert het erkend organisme een attest af overeenkomstig de bepalingen van artikel 358 B; elke recipiënt die het voorwerp uitmaakt van een dergelijk attest draagt de letters RR gevolgd door de datum van het onderzoek en de ijkstempel van het organisme. De stempels mogen niet worden aangebracht op recipiënten die niet inwendig zijn bekleed.

4. Het in 3 bedoelde attest vermeldt dat de recipiënten die er het voorwerp van uitmaken binnen de dertig maanden opnieuw moeten aangeboden worden.

5. Deze afwijking verleent geen vrijstelling van de vijfjaarlijkse herbeproevingen bedoeld in artikel 358 A. 1°).

1 OKTOBER 1984. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 270.19.7.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 13-10-1984).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 270.19.7.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, mogen bestaande liften, bestemd voor het vervoer van begeleide lasten, die niet voorzien zijn van kooideuren, waarvan de bordesdeuren van het guillotinetype zijn en waarvan de speling in de schacht de waarde opgelegd in dit artikel overschrijdt, in dienst worden gehouden, mits de hiernavolgende bijkomende voorwaarden worden nageleefd:

1. De horizontale speling tussen kooidrempel, opstaande kanten van de kooiopening en schachtwacht bedraagt niet meer dan 50 mm.

2. Het sluiten van de elektrisch aangedreven deuren mag niet automatisch gebeuren.

3. Het gebruik van de liften wordt beperkt tot de personen die op de hoogte zijn van de gevaren inherent aan de inrichting.

4. De schachtwand tegenover de toegang is vol en doorlopend.

5. De schachtwand, bordesdeuren inbegrepen, die tegenover de beschouwde opening staat, ten minste op de breedte van deze, is samengesteld uit elementen die volledig effen, voldoende hard, weerstand biedend en onvervormbaar zijn zoals metaalplaten en dergelijke en zonder scherpe randen of uitstekende gedeelten van meer dan 5 mm.

28 APRIL 1986. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 270.19.7.5 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 14-5-1986).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 270.19.7.5 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming mag de horizontale afstand van de bovenzijde van kooitoegangen tot de schachtwand bij personenliften zonder kooideur, waarvan de vrije hoogte van de kooitoegang kleiner is dan 2,5 m begrepen zijn tussen 0,07 m en 0,12 m.

25 SEPTEMBER 1986. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 283bis 4.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 3-10-1986).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 283bis 4.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, mag de diameter van trommels en schijven van hefbruggen voor voertuigen bepaald worden als zijnde de afstand tussen de hartlijnen van de omgelegde kabel.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarde:

De mechanismen van de hefbruggen zijn gebouwd volgens de berekeningsprincipes van algemeen aanvaarde normen, zowel nationale als internationale, waarin expliciet uitgedrukt wordt dat de diameter van trommels en schijven gemeten wordt tussen de hartlijnen van de omgelegde kabel.

8 JANUARI 1988. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 363bis, punt 7.g), 1 en 2, van het Algemeen Relement voor de arbeidsbescherming (BS 19-1-1988)

Art. 1.

In afwijking van artikel 363bis, punt 7.g, 1 en 2, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten slangen die gebruikt worden voor het laden en lossen van ammoniak en die volledig uit roestvrij staal vervaardigd zijn, slechts om de twaalf maanden herbeproefd worden en buiten dienst gesteld ten laatste vijf jaar na hun indienstneming.

6 APRIL 1989. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 638 en 642 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming ten einde de toegang van rolstoelgebruikers tot de schouwspelzalen te vergemakkelijken (BS 18-4-1989).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 638 en 642 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wordt toegelaten dat rolstoelgebruikers vertoningen bijwonen in schouwspelzalen, terwijl zij gezeten zijn in hun rolstoel, die niet stevig vastgehecht is, of wanneer zij plaatsnemen in een gewone zetel, terwijl de rolstoel, samengeplooid of niet, geplaatst wordt op een daarvoor voorziene plaats of in een doorgang van de zaal.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De verdiepingen waar rolstoelgebruikers toegelaten worden beschikken over ten minste twee uitgangen.

2. De voor rolstoelgebruikers voorbehouden plaatsen moeten een normaal bijwonen van een vertoning mogelijk maken terwijl de rolstoelgebruiker plaatsneemt in zijn rolstoel of op een vaste zetel in de zaal.

3. Wanneer de rolstoelgebruiker de vertoning bijwoont, gezeten in zijn rolstoel:

3.1. De plaats voorzien voor de opstelling van de rolstoelen moet zich bevinden dicht bij een uitgangsdeur die gemakkelijk bereikbaar is voor rolstoelen.

3.2. De rolstoelgebruiker neemt plaats in zijn rolstoel op een daarvoor voorbehouden plaats.

3.3. De nodige voorzorgen worden genomen opdat de rolstoel niet kan wegrollen.

4. Wanneer de rolstoelgebruiker plaatsneemt op een vaste zetel van de zaal:

4.1. De rolstoelgebruiker neemt plaats op een uiterste zetel van een zetelrij, dicht bij een doorgang, en in de nabijheid van een uitgangsdeur.

4.2. De rolstoel wordt zo mogelijk dichtgeplooid en opgesteld op een daarvoor voorziene plaats of naast de zetel waarop de rolstoelgebruiker heeft plaatsgenomen. De nodige voorzorgen worden genomen opdat de rolstoel niet kan wegrollen, of, in dichtgeplooide stand, niet kan kantelen.

4.3. Ter hoogte van de aldus geplaatste rolstoel mag de overblijvende vrije doorgang niet minder dan 60 cm bedragen.

14 JULI 1989. — Ministerieel besluit waarbij een algemene afwijking wordt verleend van de artikelen 270.5, 270.25.1 en 271.2.3 van Titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 21-7-1989).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 270.5 en 271.2.3 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming mogen in bestaande gebouwen nieuwe liften opgesteld worden waarvan de vrije ruimte boven het kooidak om bouwkundige redenen afwijkt van de bepalingen van deze artikelen mits de hierna volgende voorwaarden worden nageleefd:

1.1. In het bovendeel van de schacht wordt een bijkomende noodeindschakelaar geplaatst die in werking wordt gesteld door het inschakelen van de inspectiebesturing op het kooidak.

Deze noodeindschakelaar moet de kooi tot stilstand brengen op een hoogte zodat de vrije ruimte boven het kooidak ten minste overeenstemt met de voorschriften van artikel 270.5, respectievelijk artikel 271.2.3, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

1.2. De bijkomende noodeindschakelaar beantwoordt aan de eisen gesteld aan noodeindschakelaars zoals bedoeld in artikel 270.7 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en in de norm NBN E 52.014 inzake elektrische personenliften.

Art. 2.

In afwijking van de voorschriften van artikel 270.25.1 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wordt geen vaste toegang vereist tot de lei-inrichtingen opgesteld in de schacht indien deze gemakkelijk en veilig bereikbaar zijn vanop het kooidak voor onderzoek, beproeving en onderhoud.

Art. 3.

In afwijking van de voorschriften van artikel 270.25.1 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wordt voor bestaande liften geen toegang van buiten de schacht vereist tot de snelheidsbegrenzer opgesteld in de schacht, mits de hierna volgende voorwaarden worden nageleefd:

1. De snelheidsbegrenzer is gemakkelijk en veilig bereikbaar vanop het kooidak.

2. De in de schacht opgestelde snelheidsbegrenzer moet van een type zijn dat na het lossen van de vanginrichting (omhoog brengen van de kooi) automatisch terugkeert in parate stand.

3. De te volgen procedure voor de regeling en de controle van de regeling van de snelheidsbegrenzer in de schacht moet zich in de machinekamer bevinden.

Zonodig mag het erkend organisme bij deze controle een beroep doen op een technieker belast met het onderhoud van de installatie.

26 JANUARI 1990. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 267.2.4 en 270 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 24-2-1990).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 267.2.4 en 270 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, mogen op hijswerktuigen personenbouwliften met tandheugelaandrijving geïnstalleerd en in dienst gesteld worden die niet beantwoorden aan de voorschriften van voormelde artikelen.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De toestellen worden slechts gebruikt door het personeel belast met de bediening, het onderhoud en de controle van het hijswerktuig.

2. De toestellen zijn conform met de bepalingen van artikel 272 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

3. In de kooi is een inrichting aangebracht, vergezeld van de bedieningsvoorschriften in de taal of de talen van het gewest waar het hijswerktuig gebruikt wordt, die een veilige daling van de kooi mogelijk maakt in geval van defekt aan het aandrijfmechanisme of bij een onderbreking van de voedingsstroom.

4. De kooi is uitgerust met een noodoproepinstallatie met communicatiemogelijkheid die conform is met de bepalingen van de artikelen 270.19.10 en 270.19.11 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

14 MAART 1990. — Ministerieel besluit tot afwijking van de artikelen 271.1, lid 2 en 271.2.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 10-4-1990).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 271.1, lid 2 en 271.2.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming is het toegelaten hydraulische personenliften met indirecte aandrijving in dienst te stellen, waarvan de vanginrichting niet in werking gesteld wordt door een snelheidsbegrenzer, overeenkomstig de voorschriften van de voormelde artikelen.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarde:

De voorzorgsmaatregelen tegen een vrije val en een dalen met te hoge snelheid van de kooi moeten overeenstemmen met de bepalingen van de Belgische norm NBN E 52.018 (EN 81-2), inzonderheid deze vervat in de tabel 2 van paragraaf 9.5.

12 JUNI 1990. — Ministerieel besluit tot algemene afwijking van de artikelen 268.2.1, lid 2, 268.2.2, lid 1, en 269.3.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 7-7-1990).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 268.2.2, lid 1, en 269.3.2 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wat betreft de afwezigheid van een automatische uitschakeling van de gevaarlijke bewegingen, en van artikel 268.2.1, lid 2, van hetzelfde reglement, wat betreft de afwezigheid van een rem op de rijbeweging, is het toegelaten dat bepaalde hijswerktuigen, in dienst of in opbouw op datum van 8 oktober 1980, in gebruik blijven zonder dat ze aangepast zijn aan de voorschriften van hogervermelde artikelen.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. Wat betreft de artikelen 268.2.2, lid 1, en 269.3.2.

1.1. De afwijking bedoelt:
— de hijswerktuigen waarvan de remmen en/of de koppelingen bediend worden door een mechanisch stangenstel zonder een hydraulische, pneumatische of electrische bedieningskring;
— de hijswerktuigen uitgerust met hijsmotoren waarvan de aanloop geregeld wordt door reostaen die weerstanden kortsluiten zonder tussenkomst van contactoren (walsschakelaars).

1.2. De last- en lastmomentbegrenzers alsook de wegbegrenzers, indien schakelaars vereist zijn, zijn zo opgevat, zo geconstrueerd en zo opgesteld dat een veilige en betrouwbare werking verzekerd is.
De begrenzingsinrichtingen die beantwoorden aan de bepalingen van de norm NBN E 52.010 worden geacht te voldoen aan deze eisen.
De sleutelschakelaars, voorzien in deze norm, die toelaten de begrenzingsinrichting te overbruggen zijn evenwel verboden.

1.3. Tijdens het overschrijden van de grenswaarde en/of uiterste standen en gedurende de gehele duur van deze overschrijding:
— is een optisch rood signaal in werking opgesteld in het directe gezichtsveld van de bestuurder;
— is een geluidssignaal in werking dat hoorbaar is zowel voor de bestuurder als in een straal van 10 m rond het hijswerktuig.
De signalen van de lastbegrenzr/lastmomentbegrenzer en van de wegbegrenzer moeten duidelijk van elkaar kunnen onderscheiden worden.

1.4. Het moet mogelijk zijn bij de periodieke controles, opgelegd door artikel 281 van het Algemeen Reglement voor arbeidsbescherming, de werking van deze signalen te controleren zonder een proeflast.

2. Wat betreft artikel 268.2.1, lid 2.
2.1. De afwijking bedoelt de bovenloopkranen die niet opgesteld zijn in open lucht.
2.2. De conceptie van het rijmechanisme van de bovenloopkraan is zodanig dat door het toevoegen van een mechanische rem de afstand om tot stilstand te komen door inertie, niet merkelijk zou gewijzigd worden.
2.3. De bovenloopkraan is zodanig opgesteld dat ze niet uit zichzelf in beweging kan komen (zonder gewilde aktie).

2.4. De rijsnelheid is maximaal gelijk aan 60 m/min.

19 FEBRUARI 1991. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 270.26.4 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming voor nieuwe fabrieksliften (B.S. 17-4-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 270.26.4 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, is het toegelaten nieuwe fabrieksliften te installeren, in dienst te nemen en te gebruiken.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De afwijking is beperkt tot de toestellen die aan de volgende 4 voorwaarden beantwoorden:

1.1. Het aantal stopplaatsen bedraagt maximaal 3.

1.2. De hefhoogte bedraagt maximaal 12 m.

1.3. De nominale snelheid bedraagt maximaal 0,3 m/s.

1.4. De toestellen worden uitsluitend gebruikt voor het vervoer van goederen op laadborden, in containers of op transportwagentjes.

2. De voorschriften van artikel 270.4, 7, 8, 9, 11 leden 1 en 3, 12, 13, 14, 16 behalve 16.1, 18, 19.1, 19.5 behalve 19.5.4, 21, 22, 23 behalve 23.1, 24 behalve 24.2 leden 1 en 2 en 25 betreffende de personenliften en de voorschriften van artikel 271.1, 2.4, 2.5 en 2.6 behalve 2.6.6 betreffende de hydraulische liften zijn van toepassing op deze nieuwe fabrieksliften evenals de volgende aanvullende voorwaarden:

2.1. Elke kooi of laadvloer van een fabriekslift is uitgerust met een vanginrichting die slechts in dalende zin kan werken en die in staat is de volbelaste kooi of laadvloer tot stilstand te brengen en in stilstand te houden.

Deze vanginrichting wordt in werking gebracht ofwel bij oversnelheid van de dalende kooi of laadvloer ofwel bij breuk van de ophangingstuigen. Het in werking treden van de vanginrichting door een snelheidsbegrenzer moet gebeuren voordat de snelheid 0,8 m/s bereikt.

Een leidingbreukventiel dat een ongewilde daling van de kooi of de laadvloer verhindert bij defect of breuk van hydraulische leidingen beantwoordt aan deze eisen wat betreft de hydraulische fabrieksliften met directe aandrijving.

2.2. Het in werking treden van de vanginrichting van de kooi of laadvloer heeft het openen van de bedieningsketen door een veiligheidscontact voor gevolg. Dit veiligheidscontact maakt het onmogelijk de fabriekslift terug in beweging te brengen zolang de vanginrichting niet in haar oorspronkelijke toestand werd teruggebracht.

2.3. De afwezigheid van een reglementaire schachtput om bouwkundige redenen is toegelaten op voorwaarde dat:
— met de hand uittrekbare klampen het mogelijk maken de kooi of de laadvloer tegen te houden op een hoogte die voldoende is om elk risico van verpletterd te worden te vermijden voor de personen die zich beneden in de schacht bevinden;
— een schakelaar, die beantwoordt aan de bepalingen van artikel 270.4.5 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, in het benedendeel van de schacht geplaatst is ter beschikking van de onderhoudswerkman.

2.4. De voorschriften van de artikelen 270.5, 270.19.4 en 271.2.3 zijn van toepassing als er een kooidak aanwezig is.

Indien niet voldaan is aan de voorschriften van de artikelen 270.5 en 271.2.3 inzake de vrije ruimte boven het kooidak moeten de volgende voorwaarden nageleefd worden:
— Bij toestellen met gekoppelde aandrijving, moet in elk geval, boven het kooidak een minimum ruimte aanwezig zijn met afmetingen van 0,5 m x 0,6 m x 0,8 m, wanneer de kooi zich in zijn hoogste stand bevindt.
— In het bovendeel van de schacht wordt een bijkomende noodeindschakelaar geplaatst die in werking wordt gesteld door het inschakelen van de inspectiebesturing op het kooidak.

Deze noodeindschakelaar moet de kooi tot stilstand brengen op een hoogte zodat de vrije ruimte boven het kooidak ten minste overeenstemt met de voorschriften van artikel 270.5, respectievelijk artikel 271.2.3, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.
— De bijkomende noodeindschakelaar beantwoordt aan de eisen gesteld aan noodeindschakelaars zoals bedoeld in artikel 270.7 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en in de norm NBN E 52.014 inzake elektrische personenliften.

2.5. De bordesdeuren van de toestellen met slechts twee stopplaatsen mogen uitgerust zijn met een post-positieve grendeling; dit is een automatische grendeling overeenkomstig artikel 267.2.19 voorzien van een grendelcontact geshunteerd door een grendelcontrolecontact zodat aan de voorschriften van artikel 270.16.3.1, 16.3.2, 16.3.3 en 16.3.5 voldaan is.

2.6. Het sluiten van elektrisch bediende bordesdeuren mag enkel kunnen gebeuren onder controle en door permanente actie van de bediener.

2.7. De laadvloeren, bedoeld in artikel 270.21, zijn aan de niet toegangszijden voorzien van volle wanden met een hoogte die minimum gelijk is aan de vrije hoogte van de bordesdeur. Deze wanden hebben een voldoende mechanische sterkte om te weerstaan aan de krachten die optreden bij de normale werking en het gebruik van de fabriekslift.

2.8. Bij het gebruik van laadvloeren moeten de onderdelen die aan een regelmatig onderhoud en controle onderworpen zijn veilig kunnen bereikt worden vanop de bordessen en/of vanop de stilstaande laadvloer.

2.9. In de kooi of op de wanden van de laadvloer en op elke bordesdeur is een duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar opschrift aangebracht dat het vervoer van personen verbiedt.

2.10. De diameter van de schijven en de trommel is minstens gelijk aan 25 maal de diameter van de kabels.

2.11. De veiligheidscoëfficiënt van het geheel der kabels en kettingen is minimum gelijk aan 8.

2.12. De bepalingen van artikel 270.25.1, lid 2 zijn ook van toepassing op de hier bedoelde fabrieksliften.

8 JULI 1991. — Ministerieel besluit waarbij een algemene afwijking wordt verleend van het artikel 434.7.2, eerste lid, van Titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 16-7-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 434.7.2, eerste lid, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, bevindt de bovenlat van een leuning van een stelling zich tussen 0,95 m en 1,2 m boven de werk- en loopvlakken.

8 AUGUSTUS 1991. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van artikel 361bis van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 2-10-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 361bis van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming worden de hierboven vermelde firma's ACP, AGA, L'Air Liquide Belge, L'Air Liquide Division Belge, Air Products, BOC, CGG Chemogas, Indugas, LCB, L'Oxydrique Internationale, Union Carbide Industrial Gases en Union Carbide Industrial Gases Production, toelating verleend buitenlandse gasflessen die niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement betreffende de recipiënten voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen in te voeren zonder de procedure voorzien in dit artikel te moeten volgen.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De gasflessen werden in ontvangst genomen door een organisme erkend in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap voor de controle van gasflessen dat voorkomt op een der lijsten bedoeld in artikel 13 van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 over de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake gemeenschappelijke bepalingen betreffende toestellen onder druk en keuringsmethoden voor deze toestellen (76/767/EEG) en zijn eigendom van een leverancier gevestigd in een Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap.

2. De gasflessen mogen slechts samengeperste, vloeibaar gemaakte of opgeloste gassen bevatten met uitsluiting van LPG-gassen.

3. De gasflessen mogen slechts worden geleverd aan uitbaters van inrichtingen die het ingehouden gas aanwenden voor industriële, wetenschappelijke, handels- of beroepsdoeleinden.

4. Vooraleer de gasflessen worden gebruikt, wordt door een bevoegd persoon, aangesteld door de bedrijfsleider van de firma die de gasflessen invoert, nagegaan of aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
— noch de termijn van herbeproeving overeenkomstig de Belgische reglementering, noch de termijn van herbeproeving overeenkomstig de reglementering van kracht in het land van herkomst, mogen verstreken zijn;
— de vulgraad mag niet hoger zijn dan deze toegelaten door de Belgische reglementering en deze vermeld op de gasflessen;
— de gasflessen en hun toebehoren mogen geen zichtbare gebreken vertonen die de veiligheid zou kunnen schaden;
— de markeringen op de gasflessen moeten overeenkomstig zijn met de Belgische reglementering ter zake of minstens gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden.

5. De flessen die in toepassing van dit besluit worden ingevoerd mogen niet hervuld worden in België. Na overheveling of afname van hun inhoud moeten ze terug uitgevoerd worden.

8 AUGUSTUS 1991. — Ministerieel besluit tot afwijking van artikel 457, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 8-10-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 457, derde lid, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, is het toegestaan personeel te werk te stellen op werkplatformen waarvan de balken of de planken smaller zijn dan 150 mm of dunner zijn dan 30 mm.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk na de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De werkplatformen beantwoorden aan de voorschriften van het harmonisatiedocument HD 1000 «Dienststeigers uit geprefabriceerde elementen» of van een nationale norm van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap of een Scandinavisch land, geldig voor de toepassing waarvoor en de omstandigheden waaronder de werkplatformen gebruikt worden.

2. Op iedere werf waar personeel tewerkgesteld is op werkplatformen waarvoor van onderhavig ministerieel afwijkingsbesluit gebruik gemaakt wordt, moet de werkgever of zijn aangestelde aan de ambtenaar bevoegd inzake de arbeidsveiligheid, op diens eenvoudig verzoek, de integrale tekst van de toegepaste en in punt 1 bedoelde norm voorleggen.
Tegelijkertijd wordt een Nederlandse, Franse of Duitse vertaling van deze tekst, overeenkomstig de geldende taalwetgeving, voorgelegd.
Tevens moeten de nodige elementen aanwezig zijn waaruit met zekerheid kan afgeleid worden dat de gebruikte werkplatformen met de toegepaste en in punt 1 bedoelde voorschriften overeenstemmen.

3. Indien op de werkplatformen personeel tewerkgesteld wordt van een werkgever, andere dan de installateur van de werkplatformen, overhandigt deze laatste aan de betrokken werkgever een kopie van onderhavig besluit alsook van alle documenten nodig om deze werkgever toe te laten de uit punt 2 voortvloeiende verplichtingen na te komen.

25 NOVEMBER 1991. — Ministerieel besluit houdende algemene afwijking van de voorschriften van artikel 203 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 31-12-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 203 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, wordt het gebruik toegelaten van elektrisch materieel dat geen zichtbare onderbreking verwezenlijkt in de zin van hogergenoemd artikel voor zover het conform de voorschriften is van artikel 235.01, rubriek c1 of c2 van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dat door de koninklijke besluiten van 10 maart 1981 bindend werd verklaard voor de huishoudelijke installaties en sommige lijnen voor transport en verdeling van elektrische energie en van 2 september 1981 voor de inrichtingen die geklasseerd zijn als gevaarlijk, ongezond en hinderlijk alsook die welke bedoeld zijn in artikel 28 van het Algemeen Reglement voor Arbeidsbescherming, en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 29 mei 1985 en 7 april 1986.

25 NOVEMBER 1991. — Ministerieel besluit houdende algemene afwijking van de voorschriften van artikel 259 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 31-12-1991).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van artikel 259 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming worden de reinigingswerkzaamheden onder spanning van bepaalde elektrische hoogspanningsinstallaties toegelaten onder voorbehoud van het naleven van volgende voorwaarden:

1. De reiniging mag slechts plaats hebben in de cabines waarvan de nominale spanning tussen de fasen geen 15 kV overtreft.

2. De reiniging moet gebeuren door twee in hoogspanning bevoegde personen.

3. De beschermingen van de delen onder spanning mogen niet worden weggenomen.

4. Het werk mag slechts gebeuren mits het gebruik van toestellen waarvan het geheel ten minste twee isolerende elementen in serie omvat die elk een voldoende isolering bieden.

5.1. Wat de aspirator betreft:
De aspirator moet voorzien zijn van een opzuigingsstuk met een voldoende lengte in isolerend materiaal, waarvan de isolatie aangepast is aan een spanning die ten minste gelijk is aan de dienstspanning.

5.2. Wat het verstuivingstoestel betreft:
5.2.1. De nodige maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat het toestel in aanraking komt met de delen onder spanning. De vloeibare isoleerstof mag slechts gespoten worden vanop een afstand die veel groter is dan de waarden opgelegd bij artikel 8 van het A.R.E.I.; te dien einde moet het uiteinde van de lans vóór de cellen worden gehouden en niet voorbij het vlak gevormd door het bestaande traliewerk of door de beschermingen die ervoor in de plaats staan.

5.2.2. Het gedeelte van de lans tussen de metalen sproeier en het achter-handvat van het pistool evenals het tussenhandvat moet uit een niet-geleidende stof zijn vervaardigd waarvan het isolerend vermogen is aangepast aan de dienstspanning.

6. Maatregelen moeten worden genomen opdat de vloeistof zich niet met water kan verzadigen en opdat het condensatiewater niet kan worden weggeslingerd.

7. De werknemers die blootgesteld staan aan de werking van oplosmiddelen die chloor bevatten moeten aangepaste handschoenen en werkkleding dragen. Wanneer de concentratie van gassen in de lucht hetzij de toelaatbare grenswaarden (T.L.V. values) overschrijdt hetzij hen zou kunnen hinderen, moeten ze bovendien goedgekeurde maskers dragen met luchttoevoer. Om de zes maanden moeten zij een medisch onderzoek ondergaan.

8. Het aangewende oplosprodukt mag slechts worden gebruikt in cabines waar er geen gevaar bestaat dat bepaalde isolatiestoffen zouden worden aangetast.

19 OKTOBER 1992. — Ministerieel besluit waarbij een algemene afwijking verleend wordt aan de voorschriften van de artikelen 647, 648, 649, 651 en 652 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (B.S. 10-11-1992).

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 647, 648, 649, 651 en 652 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming is het gebruik van autonome blokken toegelaten voor de noodverlichting van de schouwspelzalen bedoeld in artikel 635 van hetzelfde reglement.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:

1. De autonome noodverlichtingstoestellen beschikken ten minste over een droge batterij welke permanent opgeladen gehouden wordt door het gewone laagspanningsnet, een lamp en een schakelinrichting.

2. Ze zijn voldoende in aantal en oordeelkundig geplaatst om een gemakkelijke ontruiming van de zaal te verzekeren.

3. Van zodra de spanning van de normale verlichting uitvalt worden de noodverlichtingslampen automatisch ingeschakeld. Drie seconden na het wegvallen van de spanning van de normale verlichting bedraagt de lichtflux ten minste 50 % van de waarde van de normale lichtflux. Na ten hoogste zestig seconden is de nominale lichtflux bereikt.

4. De verlichtingstoestellen hebben een autonomie van ten minste een half uur. Afgezien van de aanlooptijd voorzien in punt 3 blijft de lichtflux ten minste de nominale waarde behouden gedurende dit half uur.

5. De toestellen worden gebouwd en geplaatst volgens de regels van goed vakmanschap.

6. Vóór iedere voorstelling test de exploitant of zijn aangestelde de goede werking van de noodverlichting.

22 FEBRUARI 1994. — Ministerieel besluit tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 354 en 358 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en van artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer 

Art. 1.

In afwijking van de voorschriften van de artikelen 354 en 358 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming en van het koninklijk besluit van 16 september 1991 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen, wordt toegelaten recipiënten met mengsels van gehalogeneerde koolwaterstoffen onder stikstofdruk bestemd om blustoestellen uit te rusten, te vullen en te gebruiken, alhoewel bedoelde mengsels niet opgenomen zijn in de lijst van klasse 2 van het ADR.

Art. 2.

De afwijking is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:
1. Deze afwijking heeft betrekking op mengsels van gehalogeneerde, vloeibaar gemaakte koolwaterstoffen onder stikstofdruk. De componenten van het mengsel mogen geen broom bevatten.
2. De vuller en/of de verkoper van de recipiënten met bedoelde gasmengsels stelt een documentatie samen over de chemische, fysische en toxische eigenschappen van de gasmengsels en maakt deze documentatie over aan een organisme erkend voor de controle van recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas.
3. Op basis van de voormelde documentatie bepaalt het erkend organisme:
3.1. het cijfer waaronder het gasmengsel volgens de indeling van klasse 2 van het ADR zou vallen.
3.2. de beproevingsdruk en de vullingsgraad van de recipiënten, rekening houdend met de volgende regels:
a) voor mengsels met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan 70 °C is de beproevingsdruk minstens gelijk aan de druk die zich in de recipiënten zou voordoen bij 70 °C, rekening houdend met de hoogst toelaatbare vulling met het gasmengsel en de graad van overdruk van stikstof. De hoogst toelaatbare vulling mag in geen geval meer bedragen dan 0,95 maal de densiteit van de vloeistoffase van het gasmengsel bij 50 °C, waarbij de dampfase niet mag verdwijnen beneden de 60 °C.
b) voor mengsels met een kritische temperatuur gelijk aan of hoger dan −10 °C, maar lager dan 70 °C is de vullingsgraad zodanig dat de inwendige druk bij 65 °C, rekening houdend met de graad van overdruk van stikstof, de beproevingsdruk niet overschrijdt.

In de twee voormelde gevallen:
— bedraagt de beproevingsdruk echter minstens 10 bar en moet de beproevingsdruk hoger zijn dan 1,5 maal de overdruk bij 15 °C;
— mag de stikstofoverdruk voor gelaste recipiënten bij 15 °C niet hoger zijn dan 30 bar.

3.3. Het erkend organisme stelt een gemotiveerd verslag op over de onder de punten 3.1 en 3.2 vermelde taken.
Een afschrift van dit verslag wordt overgemaakt aan de Administratie van de arbeidsveiligheid.

4. Benevens de reglementair vereiste aanduidingen worden de volgende vermeldingen in de recipiënten geslagen:
— de naam of handelsnaam van het gasmengsel;
— de overdruk van stikstof bij omgevingstemperatuur.
De samenstelling van het gasmengsel in volumepercentage en de chemische formule van de componenten worden vermeld op een etiket dat op de recipiënten wordt gekleefd.

5. In het attest van ontvangst of herkeuring bevestigt het erkend organisme dat de recipiënten voldoen aan de voorwaarden van dit besluit.

6. De recipiënten worden om de tien jaar herbeproefd. Het nazicht en de beproevingen van de recipiënten worden echter herhaald ter gelegenheid van een herlading van de recipiënten, wanneer deze herlading meer dan vijf jaar na een beproeving of herbeproeving plaatsgrijpt.

7. De recipiënten worden ten minste eenmaal per jaar onderzocht door een bevoegd persoon; dat onderzoek bestaat uit een uitwendige optische controle, het nagaan van het gewicht en van de goede werking van de kranen.

8. Het vullen van de recipiënten mag slechts gebeuren nadat alle sporen van vochtigheid uit de recipiënten verwijderd zijn; de gassen waarmee de recipiënten gevuld worden zijn volkomen droog.

9. Deze afwijking doet geen afbreuk aan de reglementaire voorschriften betreffende de bescherming van het leefmilieu.

2 AUGUSTUS 1996. — Ministerieel besluit tot algemene afwijking van de bepalingen van de artikelen 350 tot en met 354 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming (BS 6-9-1996).

Art. 1.

In afwijking van de bepalingen van de artikelen 350 tot en met 354 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming, mogen gasflessen zoals bedoeld in artikel 349bis van dit reglement, welke niet beantwoorden aan voormelde bepalingen, in België worden in de handel gebracht, aangewend en gevuld, voor zover zij in overeenstemming zijn met de overeenstemmende bepalingen van reglementering van de Lid-Staat van de Europese Economische Gemeenschap of van de Europese Economische Ruimte overeenkomst sluitende EVA-lidstaat, waarin zij wettelijk werden vervaardigd of in de handel gebracht, dat deze bepalingen gelijkwaardige of voldoeninggevende waarborgen bieden ten aanzien van de veiligheidsdoelstelling van voormelde artikelen en dat de gasflessen desaangaand het voorwerp uitmaken van een, door de Directeur-generaal van de Administratie van de arbeidsveiligheid, goedgekeurd attest.

Art. 2.

§ 1. De organismen welke gevolmachtigd werden in toepassing van de bepalingen van artikel 4 van het koninklijk besluit van 1 februari 1980 betreffende de toestellen onder druk afkomstig van of bestemd voor een der Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap worden gemachtigd om vast te stellen of de gasflessen beantwoorden aan de in dit artikel 1 bedoelde reglementeringen en zij gelijkwaardige of voldoeninggevende veiligheidswaarborgen bieden.

§ 2. De in § 1 bedoelde vaststelling gebeurt op basis van documenten zoals uitvoeringstekeningen, berekeningsnota's, materiaalattesten en verslagen of attesten opgesteld in het land van oorsprong. Het gevolmachtigd organisme stelt een verslag op betreffende de gedane vaststellingen.

§ 3. Indien het gevolmachtigd organisme van oordeel is dat de gasflessen gelijkwaardige of voldoeninggevende veiligheidswaarborgen bieden wordt een kopij van het in § 2 bedoelde verslag, ter goedkeuring, overgemaakt aan de Directeur-generaal van de Administratie van de arbeidsveiligheid.
Na goedkeuring van het verslag door de Directeur-generaal van de Administratie van de arbeidsveiligheid, stelt het gevolmachtigd organisme een attest op waarin het verklaart dat de gasflessen voldoen aan de bepalingen van artikel 1 van dit besluit. Dit attest vervangt het attest bedoeld in artikel 357 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.

§ 4. Indien het gevolmachtigd organisme van oordeel is dat de gasflessen geen gelijkwaardige of voldoeninggevende veiligheidswaarborgen bieden, mag het in een verslag de voorwaarden vaststellen waaraan zou moeten worden voldaan om de nodige veiligheidswaarborgen te bekomen.
Na goedkeuring van het verslag door de directeur-generaal van de Administratie van de arbeidsveiligheid, stelt het gevolmachtigd organisme een attest op waarin het verklaart dat de gasflessen voldoen aan de bepalingen van artikel 1 van dit besluit. Dit attest vervangt het attest bedoeld in artikel 357 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming.
In principe mogen hoger vermelde voorwaarden niet als gevolg hebben dat proeven of onderzoeken, welke bij de in ontvangstname, reeds worden uitgevoerd onder het toezicht van een organisme van het land van oorsprong, terug worden herdaan.

Art. 3.

De bepalingen van dit besluit mogen ook worden toegepast op gasflessen welke reeds in dienst werden genomen in een der landen bedoeld in artikel 1. In dit geval voert het gevolmachtigd organisme de proeven en onderzoeken uit welke worden nodig geacht om zich te vergewissen van de goede staat van bewaring van de gasflessen.

Art. 4.

Mits voorafgaand akkoord van de Directeur-generaal van de Administratie van de arbeidsveiligheid mogen de bepalingen van dit besluit ook worden toegepast op gasflessen afkomstig van andere landen dan deze bedoeld in artikel 1.

Art. 5.

Het ministerieel besluit van 18 november 1991 tot afwijking van de voorschriften van de artikelen 350 tot en met 354 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wordt opgeheven.

Upgrade jouw abonnement

Deze tekst is momenteel niet toegankelijk binnen jouw abonnementsformule. 
Ontdek onze verschillende formules.